29/06/2010

marc reugebrink bericht uit estland (4)

Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verbleef in juni 2010 in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkte er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf. Dit is zijn slotbijdrage.

Käsmu week 4 (slot): vuur, laarzen en lichte wanhoop



Feest! Nu ging ik het meemaken: de midzomerzonnewende volgens de Esten. Na dagen van stilte in het huis, kwam er plotseling volk, zoveel volk dat ik me even afvroeg waar die eigenlijk allemaal precies sliepen: twee jonge paren met kinderen, waaronder een baby. Er liep ineens een hond door het huis. Er was nog een wat ouder paar — enfin, ik vrees dat ze van mijn leeftijd waren. Wat men in de spiegel weigert te zien, ziet men dan plotseling in wat generatiegenoten blijken te zijn. Aanvankelijk was me niet helemaal duidelijk wat bij wat hoorde: welke kinderen bij welke ouders, wie eigenlijk de baasjes waren van de oude hazewind. Die hond keek aanvankelijk wat vreemd op toen ik hem in het Nederlands toesprak, maar uiteindelijk is het toegesproken worden door hondenliefhebbers ook voor honden een universele aangelegenheid. Ik ben hem goed gezind, dat is wat telt. Als ik nu met mijn huurauto de tuin in kom gereden, word ik kwispelstaartend begroet. Ik denk dat hij hoort bij het koppel zonder kinderen, bij mijn vermoedelijke generatiegenoten dus.


Want alweer kwam het door geschutter niet werkelijk tot officiële begroetingen hier in huis, tot wat je kennismaking zou kunnen noemen. Ik, inmiddels wat kopschuw geworden door schrikreacties van eerdere tijdelijke bewoners van het huis als ik 's ochtends de aanwezigen in de keuken groette of als ik met uitgestoken hand op nieuw aangekomenen afstapte, ik glijd nu min of meer door de gang en de eetkamer, klaar om vriendelijk te glimlachen naar een ieder die mij wil opmerken, maar zonder me nog voor te stellen of zonder verder op eigen initiatief ruchtbaarheid te geven aan mijn aanwezigheid. En omgekeerd gebeurt er op dat vlak niks. Ik ben duidelijk een vreemde meneer die boven op zijn kamer zit te werken. Of ik geen last had van de kinderen, wilde de vrouw van een van de jongere koppels weten toen ik aan het koken was. Welnee. Daar had ik het bij moeten laten, bij 'welnee'. Maar ik voegde toe dat ik zelf een dochter had. Van vijf, zei ik. Dat ze hier geweest was, ging ik door. Hier in huis, probeerde ik nog. Het was al veel te veel van het goede. Om zoveel informatie had men niet gevraagd; de vraag was of ik geen last van de kinderen had, niet of ik zelf misschien kinderen had en waar die allemaal wel of niet geweest waren.


Het klinkt alsof de mensen hier onaardig zijn. Dat zijn ze niet. Maar er zijn hier codes die ik niet beheers, en waarvoor denk ik ook een inburgeringstraject van jaren nodig is om ze enigszins te leren kennen. Toch had ik in een foldertje gelezen dat op de feestdag van de 23ste juni zelfs vreemdelingen uitgenodigd werden om deel te nemen aan de festiviteiten, om aan te schuiven bij gigantische vuren, zo stelde ik me voor, en mee te drinken van een fles vodka die rond gaat. Zoiets.


Dus: feest! Ik keek ernaar uit. Ilvi Liive had voorspeld dat er van werken niet veel meer in huis zou komen. Dat kwam weliswaar niet heel goed uit, mocht het werkelijk zo zijn. Ik was erg lekker bezig, vond ik zelf, maar kijk, men is te gast. Als dat inhoudt dat men zich moet overgeven aan bacchanalen en wat daar zoal bij komt kijken, dan moet het maar. Ik hoorde al eerder dat Benno Barnard bij zijn vertrek uit Käsmu had geklaagd over het feit dat er hier te veel bomen staan (en te weinig mensen zijn). Ik begrijp hem volkomen, maar men moet niet denken dat wij aan de Noordzee een stelletje kwiebussen zijn. En dus zei ik tegen de man die me vertelde dat er 's avonds alvast een vuur ontstoken zou worden aan het haventje in Käsmu, dat ik daar dan zeker naar toe zou gaan. Nu ging ik het meemaken. Vuurspringende Esten. Het geheime branden in het bloed van een volk dat niet nalaat steeds te wijzen op zijn verwantschap met de vikingen. Ha! Wijn uit schedels gingen we drinken! Met bijlen op muggen mikken. Wodan aanbidden.


Natuurlijk viel het tegen…


Let wel, ik neem dat niemand kwalijk. Ik ben verkeerd voorgelicht, dat is alles. Ik arriveerde op het feestterrein, zal ik maar zeggen, waar een aantal als cowboys uitgedoste muzikanten stond te soundchecken en er even verderop een soort tipi van hout stond: het vuur, begreep ik. Dat leek mij veel te hoog voor vruchtbare jongelieden om overheen te springen, al viel te verwachten dat wanneer de zaak eenmaal goed in de hens was gestoken, het geheel wel langzamerhand in elkaar zou storten. Maar dat ging nog wel even duren, begreep ik, want de band begon te spelen. Meteen begon een aantal vrouwen op het drassige grasveld te dansen. Ze deden me denken aan mijn moeder toen die nog heel wat jonger was, maar in mijn toen 11-jarige jongensogen toch al veel te oud om zich zo aan te stellen. Terwijl, opnieuw, te vrezen valt dat deze vrouwen van mijn leeftijd waren.





Ik dwaalde maar wat af naar de drijvende pontons met drie aangemeerde bootjes om wat naar de lucht te kijken, de lucht en het water, en was daar dan toch weer van onder de indruk. Ik hoorde op het steigertje zowaar nog Nederlands spreken — en dan bedoel ik dit keer: echt Hollands — en ik voelde ineens een onbedwingbare neiging gedrag te vertonen dat ik van Nederlanders meestal verafschuw, met name: Nederlanders op vakantie. Ik sprak die mensen aan, met zo'n kwinkslag waar je later voor geen goud aan herinnerd wenst te worden (en die ik hier dan ook zedig verzwijg), om het ijs meteen te breken, en het scheelde maar een haar of ik had voorgesteld dat we misschien 'effe ergens een bakkie konden doen'. Compensatiegedrag voor de onduidelijkheid in het intermenselijk verkeer hier de afgelopen maand.






Terwijl ik wat met die mensen stond te babbelen, en dus in een oogwenk dingen wist waar je bij een Est waarschijnlijk jaren en jaren over doet om erachter te komen — vader, moeder (beiden afkomstig van de Veluwe) en zoon die een vrouw uit Estland getrouwd heeft, maar in Leiden woont, waar die vrouw ook haar dissertatie heeft geschreven; vader en moeder met zoon wat aan het rondtoeren terwijl de Estse schoondochter vast naar haar moeder is doorgereisd, waar zij dan de volgende dag ook naar toe zouden gaan, waarna weer terug naar Nederland; vanaf Schiphol gevlogen via Vilnius dus waarschijnlijk ook zo weer terug en je hebt toch maar weinig beenruimte in die vliegtuigen, want de vader en moeder vlogen voor de eerste keer van hun leven en dat was ze toch wel wat tegengevallen, moesten ze zeggen — terwijl ik dus zo wat stond te babbelen, hadden die onverlaten van een Esten inmiddels achter mijn rug het vuur aangestoken. Zonder plichtplegingen, zonder klaroengeschal. Zelfs de muziek van de Käsmu Cowboys (thx Wieland ;-)) was er niet voor onderbroken. Ik had ook niet de indruk dat iemand anders zich er ook maar een moment druk over had gemaakt. Er was gewoon iemand op die houtstapel afgestapt en had hem in de hens gejaagd. Ik haastte mij naar het flakkerend vuur. Ik ging daar eens goed bij staan kijken. Als enige. Dit was de bedoeling niet.




Iets verderop ontstond er enige beroering. De Käsmu Cowboys hadden hun eerste setje erop zitten en dat was blijkbaar het moment om, dacht ik aanvankelijk, de inmiddels gevonden voorwerpen even onder ieders aandacht te brengen. Er stond een dame achter de microfoon met een zwarte rubberlaars in haar hand. Ze hield die omhoog, en ik zou toch gezworen hebben dat ze op dat moment vroeg van wie die was. Ik was dan ook wat verbaasd om meteen een man of vijftien in gejuich te zien uitbarsten. Er werden met armgebaren nog anderen bij gehaald. De vrouw bleef de laars omhoog houden, terwijl ze tegelijkertijd op een blocnootje keek. Dit leek me wat veel drukte om een gevonden voorwerp.


Ik was dan ook getuige van het begin van een heuse wedstrijd: het fameuze rubberlaars werpen. De mannen stelden zich op instructie van de vrouw op in een rij en wachtten netjes af tot de vrouw van haar blocnootje hun naam aflas, waarna ze de rubberlaars in ontvangst namen, een aanloop namen (sommigen hadden een andere tactiek) en de laars onder luide aanmoedigingen van iedereen zover mogelijk weg gooiden. Dat een enkeling het ding in het publiek keilde dat langs de kant stond te kijken, verhoogde alleen maar de hilariteit. Iedereen werd er buitengewoon vrolijk van. Nog wat later kwamen de vrouwen ook aan bod, en ja hoor, dat had je de jongere uitgave van mijn moeder weer. Niet doen mama, wilde ik nog roepen, maar het was al te laat: een hopeloze worp. Ik schaamde me dood.



Na afloop kregen de beide winnaars een fles, en het eerste wat ik ze zag doen was, na beiden een korte blik op het etiket geworpen te hebben, van fles ruilen. Waarna de Käsmu Cowboys het weer overnamen. Het vuur was inmiddels serieus aan het branden. En ik vond niet alleen dat kinderen daar toch akelig dicht bij in de buurt liepen rond te hannesen zonder dat er ook maar één ouder was die zich blijkbaar zorgen maakte, maar ook dat een oudere man met bril verdacht veel in dichte nabijheid van het vuur rondjes draaide. Ik wist niet precies wat ik na het laarswerpen nog moest verwachten: de oudste van het dorp die zich in de vlammen wierp? Dit jaar was het zijn beurt? Iemand moest eraan geloven? Tradities vormen de ruggengraat van elke gemenschap. Ik maakte me een beetje zorgen. Tegelijkertijd stond ik in bewondering voor de kundige wijze waarop deze kleine brandstapel was gemaakt, hoe die opbrandde, hoe al het afval, de gloeiende stukken hout die afbraken, allemaal keurig naar binnen vielen, in het hart van het vuur zelf. Dit ging niet instorten, dit vuur, waarna zich gloeiende stukken hout wanordelijk over het grasveld zouden verspreiden; nee dit ging koninklijk en koninklijk traag naar het gras zijgen, een vuur als een reverence.




Inmiddels zetten de Käsmu Cowboys weer in, en toen ze In the ghetto in het Ests begonnen te zingen, had ik het wel gehad. Het leek me niet dat dit nog uit de hand ging lopen. Mijn moeder stond inmiddels bij de barbecue en leek een beetje tipsy. Ik kon het eerlijk gezegd niet meer aanzien.


Eenmaal terug in mijn vertrekken wachtte ik nog tot diep in de nacht op laveloze huisgenoten die lallend het huis binnen kwamen wankelen, maar er was een diepe rust neergedaald over Neeme Tee 29 te Käsmu. Ook verschenen er gedurende de nacht geen zieken- of brandweerwagens, klonken er geen sirenes en waren de Cowboys door de driedubbele beglazing hier in huis alleen nog vaag te horen als wat nondescript gebonk, dat bovendien op een alleszins beschaafd uur ophield.
Natuurlijk, ik bleef niet tot het eind. Ik wachtte niet tot het razende vuur een gloeiend tapijt was geworden met hier en daar een naar de lichte nachthemel ontsnappende vonk, een gloeiplek waarrond de plaatselijke jongeren, dicht tegen elkaar aan, oeroude rituelen ten uitvoer brachten, rituelen die verband hielden met de zonnewende, maar evengoed met geslachtsverkeer. En natuurlijk ging ik de volgende avond niet ook nog eens een keer naar Võsu, waar men die nacht een soortgelijk vuur zou ontsteken. Ik deed geen moeite het feest op te sporen waar het zich ongetwijfeld wel degelijk afspeelde. Ik was alweer aan het werk.


Als romancier of als dichter heb je, ondanks alle hardnekkige cliché's die nog stammen uit de tijd van de romantiek, baat bij zogenaamde 'tuttelaars' — eerste lezers, goede vrienden die er niet voor terugschrikken je de les te lezen als je niet bij je eigen leest gebleven zou zijn, vrienden die je werk kennen en dus in staat zijn op je stoel te gaan zitten en je van advies te dienen. Martelende onzekerheid is deel van elk creatief proces. Je moet het gevoel hebben dat je iets doet wat je nog nooit eerder deed. Je kunt op niks bogen, op niks terugvallen, je staat er alleen voor. Samen met zo'n tuttelaar, als je geluk hebt. In een nachtelijk skype-gesprek met één van hen over het grootste deel van de roman dat ik hem had gestuurd, stelde ik vast dat het allemaal niks was wat ik hier had zitten doen en wat ik voordien in Gent had zitten doen. Nee, het hele boek klopte van geen kanten. Dat zei niet die vriend, maar ik maakte dat met het grootste gemak op uit wat hij wél zei, uit de twijfels die hij had bij dit in het boek en bij dat in het boek — al zei hij geregeld dat hij het nog niet helemaal helder zag. Dat maakte al niet meer uit. Ik concludeerde dat het helemaal anders moest allemaal. En zat in zak en as. Ik liet hem dat de volgende dag per mail weten. Waarna hij de nacht daarna weer via skype boos reageerde: ging ik nu op grond van wat halve opmerkingen van hem ineens van dit boek een ander boek maken? Dan zou hij in het vervolg gewoon niks meer zeggen. En dan, hoezo een ander boek maken van dit boek? Dit boek was dit boek, leek hem toch. Een ander boek moest ik zeker nog maken, vond hij, maar toch niet om deze te laten liggen. Ik vond alweer met het grootste gemak dat hij gelijk had. Hyperindividualistische kunstenaarszielen die lijden onder de martelende onzekerheid omtrent wat ze aan het doen zijn, hebben meestal totaal geen ruggengraat…


En dus wordt er nu de laatste dagen van mijn verblijf hier als een razende geschreven. Het ongekende aantal van zowat 3000 woorden op een dag, en dan bedoel ik: woorden die blijven staan. Alsof het ineens heel gemakkelijk is, dat schrijven. Alsof het niets kost. Ik heb goede hoop dat ik hele boek nog hier afkrijg, al heb ik de voorlaatste dag, de dag voor mijn vertrek, toch nog gereserveerd voor een laatste bezoek aan het prachtige Tallinn, en voor een fatsoenlijk afscheid van Ilvi Liive en het Estonian Literature Information Centre. Nu ik een huurauto heb, hoeft immers niemand mij hier meer op te halen en naar het vliegveld te brengen. Maar hier zonder boe of bah zomaar vertrekken — nee, dat gaat niet, wat autochtone Esten daarover ook mogen denken.


No comments: